M. T. H. Perelaer, Ethnographische Beschrijving der Dajaks (Zalt-Bommel, 1870), p. 215.
1527
J. T. Nieuwenhuisen en H. C. B. von Rosenberg, “Verslag omtrent het eiland Nias,” Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, xxx. (1863) p. 115. Compare W. Marsden, History of Sumatra, p. 292; T. J. Newbold, Account of the British Settlements in the Straits of Malacca, ii. 192 sq.
1528
J. E. Neumann, “Kemali, Pantang en Rèboe bij de Karo-Bataks,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xlviii. (1906) pp. 511 sq.
1529
C. Snouck Hurgronje, Het Gajoland en zijne Bewoners (Batavia, 1903), pp. 311 sq.
1530
J. W. Thomas, “De jacht op het eiland Nias,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xxvi. (1880) p. 275.
1531
L. N. H. A. Chatelin, “Godsdienst en bijgeloof der Niassers,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xxvi. (1880) p. 165; H. Sundermann, “Die Insel Nias und die Mission daselbst,” Allgemeine Missions-Zeitschrift, xi. (1884) p. 349; E. Modigliani, Un Viaggio a Nias (Milan, 1890), p. 593.
1532
A. L. van Hasselt, “Nota, betreffende de rijstcultuur in de Residentie Tapanoeli,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xxxvi. (1893) pp. 525 sq. The Singhalese also call things by strange names when they are in the rice-fields. See A. A. Perera, “Glimpses of Singhalese Social Life,” Indian Antiquary, xxxii. (1903) p. 437.
1533
G. A. J. Hazeu, “Kleine Bijdragen tot de Ethnografie en de Folk-lore van Java,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xlvii. (1903) pp. 291 sq.
1534
A. C. Kruijt, “Een en ander aangaande het geestelijk en maatschappelijk leven van den Poso-Alfoer,” Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap, xxxix. (1895) pp. 146-148; id., “Eenige ethnografische aanteekeningen omtrent de Toboengkoe en de Tomori,” ibid. xliv. (1900) pp. 228 sq.
1535
N. Adriani und A. C. Kruijt, “Van Posso naar Mori,” Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap, xliv. (1900) pp. 145 sq.
1536
A. C. Kruijt, “Regen lokken en regen verdrijven bij de Toradja's van Midden Celebes,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xliv. (1901) p. 8; id., “Het rijk Mori,” Tijdschrift van het Koniklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, II. Serie, xvii. (1900) p. 464, note.
1537
B. F. Matthes, Bijdragen tot de Ethnologie van Zuid-Celebes (The Hague, 1875), p. 107; id., “Over de âdá's of gewoonten der Makassaren en Boegineezen,” Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, III. Reeks, ii. (Amsterdam, 1885) pp. 164 sq.
1538
H. E. D. Engelhard, “Mededeelingen over het eiland Saleijer,” Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch-Indië, Vierde Volgreeks, viii. (1884) p. 369.
1539
E. F. Jochim, “Beschrijving van den Sapoedi Archipel,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xxxvi. (1893) p. 361.
1540
M. J. van Baarda, “Fabelen, Verhalen en Overleveringen der Galelareezen,” Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, xlv. (1895) p. 508.
1541
S. D. van de Velde van Cappellan, “Verslag eener Bezoekreis naar de Sangi-eilanden,” Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap, i. (1857) pp. 33, 35.
1542
A. C. Kruijt, “Een en ander aangaande het geestelijk en maatschappelijk leven van den Poso-Alfoer,” Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap, xxxix. (1895) p. 148.
1543
Th. J. F. van Hasselt, “Gebruik van vermomde Taal door de Nufooren,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xlv. (1902) pp. 279 sq.
1544
K. F. Holle, “Snippers van den Regent van Galoeh,” Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, xxvii. (1882) pp. 101 sq.
1545
Ch. Hose and W. McDougall, “The Relations between Men and Animals in Sarawak,” Journal of the Anthropological Institute, xxxi. (1902) p. 205; W. H. Furness, Home-life of Borneo Head-hunters (Philadelphia, 1902), pp. 17, 186 sq.
1546
Ch. Hose and W. McDougall, op. cit. p. 186.
1547
Ch. Brooke, Ten Years in Sarawak (London, 1866), i. 208; Spenser St. John, Life in the Forests of the Far East,
i. 71 sq.
1548
Juan de la Concepcion, Historia general de Philipinas, i. (Manilla, 1788), p. 20. Compare J. Mallat, Les Philippines (Paris, 1846), i. 64.
1549
On this subject Mr. R. J. Wilkinson's account of the Malay's attitude to nature (Malay Beliefs, London and Leyden, 1906, pp. 67 sq.) deserves to be quoted: “The practice of magic arts enters into every department of Malay life. If (as the people of the Peninsula believe) all nature is teeming with spiritual life, some spiritual weapon is necessary to protect man against possible ghostly foes. Now the chief and most characteristic weapon of the Malay in his fight against the invisible world is courtesy. The peasant will speak no evil of a tiger in the jungle or of an evil spirit within the limits of that spirit's authority… The tiger is the symbol of kingly oppression; still, he is royal and must not be insulted; he is the ‘shaggy-haired father’ or ‘grandfather’ of the traveller in the woods. Even the birds, the fish and the fruits that serve as human food are entitled to a certain consideration: the deer is addressed as a ‘prince,’ the coco-nut tree as a ‘princess,’ the chevrotin as ‘emperor of the jungle’ (shah alam di-rimba). In all this respect paid to unseen powers – for it is the soul of the animal or plant that is feared – there is no contemptible adulation or cringeing; the Malay believes that courtesy honours the speaker more than the person addressed.”
1550
The character of King Solomon appears to be a favourite one with the Malay sorcerer when he desires to ingratiate himself with or lord it over the powers of nature. Thus, for example, in addressing silver ore the sage observes: —